Lasogen

Terwijl de trein ijskoud door het sneeuwlandschap jaagt, denk ik aan mijn vader die op deze dagen altijd thuiskwam met rood doorlopen ogen.
Het was in de tijd dat je als treinmachinist nog eens ergens kwam. Geen kerkelijke rondjes, geen half uurtje intercity hier, stoppertje daar. Nee, gewoon het land door en verder niet zeuren. Van intercity, sneltrein en sprinter tot goederentrein en internationale trein: net over de grens je hand naar je Belgische of Duitse collega opsteken, even hejo roepen, een  bakkie kwartjeskoffie halen en dan met de eerstvolgende trein op de bok weer terug.

Een kleine honderd jaar geleden, tijdens mijn basisschoolvakanties, reed ik dan wel eens een hele dienst mee. En dan mocht ik behoorlijk vaak voorin meerijden. Hoef je tegenwoordig niet meer te proberen. Oké, ook toen was het niet volledig legaal, dat bleek wel uit het op bevel kunnen wegduiken bij bepaalde passages. Pa wist precies waar en wanneer je even met je opgewonden kinderkop uit het zicht moest blijven.
Het lag er ook een beetje aan wie de conducteur was of ik braaf op het klapstoeltje naast vaders mee kon rijden. Meestal zat het wel snor en had ik dikke mazzel. En heel soms moest ik me gewoon schikken in mijn lot als passagier. Maar zelfs dan had ik het prima naar mijn zin: mijn vader zat daar maar mooi voorin te zorgen dat die trein reed en ik wist hoe ingewikkeld dat was. Sterker, heel soms mocht ik voor of na een rit ook op een paar knoppen drukken. En in een vaste volgorde hè? Want anders zou de boel minstens ontploffen. Niet dat hij mij dat wijsmaakte; mijn fantasie gaf hem daar geeneens de kans voor!
Er was maar één rit die ik tergend lang vond duren en dat was die tussen Utrecht en Arnhem. De stoptrein. Dat leek wel een eeuwigheid. Ja, als doodgewone reiziger dan, niet wanneer ik ook in de cabine zat. Dan kon het nooit te lang duren.

Nou, en wanneer ik dus, zoals nu, dat witte uitgestrekte land langs zie schuiven, dan denk ik dat mijn vader zich ondanks die lasogen aan het eind van de dag – uren turend met altijd dat witte land in zicht, helemaal in zijn uppie in die cabine – de koning te rijk moet hebben gevoeld.
Ik weet het eigenlijk wel zeker.